“En dan loate v’r een geet op ….
Mit ee gesjtrikt udder,” zei Frans tegen een verzameling mannen – rond een drietal bijeen geschoven tafels – op zondagmorgen 27 februari 1960 – schrikkeljaar – na de hoogmis – carnavalszondag – in het nieuwe café Van Asten – Ter Hallen 8 – in Schinveld.
Het bonte gesprek stopte en iedereen keek naar Frans. “Dat heb ik tenminste wel eens gehoord. Dat ze vroeger als ’t feest op z’n hoogst was wel eens uitriepen en dan loate v’r een geet op mit ee gesjtrikt udder.” Maar iemand uit de groep zei: “Nee, dat was anders. Net als niemand meer iets wist te verzinnen en het feest dreigde uit te gaan als een nachtkaars, dan werd die kreet wel eens geroepen om de feestvierders nog eens te activeren.”
’t Was die zondagmorgen een gezellige boel in het café. Rond een drietal tafeltjes hadden zich een tiental mannen verzameld, merendeels komend van de Eindstraat, die al ‘klazzionerend’ de achteruitgang van de Schinveldse vasteloavend bespraken. Wel vierden de inwoners de carnaval als vanouds in de zalen en cafés, maar de uiterlijke vieringen zoals bonte avonden, auw-wieverbal en optocht waren dankzij twee rivaliserende carnavalsverenigingen of afgeschaft of ’t bekijken niet meer waard. De zeer korte optocht van de laatste jaren zat velen het meest dwars.
Jan vond dat er almaar minder wagens kwamen. Joep vond de verzorging knudde. Vanaf het buffet riep Karel dat de route anders moest. Sjeng meende dat er meer groepen moesten komen. Arnold wist ook niet hoe het aan te pakken. They wees op de optocht van Keulen die ieder jaar een motto had dat ideeën bracht bij de deelnemers. Misschien was dat ook iets voor Schinveld. Zo was volgens hem het Keulse motto van dit jaar (1960) Der Kölner Zoo. Waarop Huub zei dat dat misschien ook een motto voor Schinveld was. Er volgde een opsomming van Schinvelds dierenwereld zoals de zandjhaze, de meute, ’t kowrenne (reeds in 1939), de mussje, de waal of neet gesjoate buuk, de letste wolf, de gesjtrubde knieen, ’t heurepeerd, ’t baakauf, de mauskow, d’r binnebier, ’t dèèmedeer, d’r sjtoeëtvoeëgel, en Hub vond dat ook de zeekbeer niet vergeten mocht worden.
Er werd wat afgelachen die morgen. En toen kwam die opmerking van Frans, die vond dat dus ook geete konden meetrekken. Men kwam echter tot de conclusie dat dit jaar zoiets niet meer haalbaar was. (De volgende dag trok er toch een zeekbeer mee!)
En na ’t volgende rondje zei iemand dat na het geslaagde kowrenne van 1939 wellicht dit jaar, aan het einde van de carnaval, op dinsdag, ter afsluiting van de slappe vertoning ook wel een geet moest worden opgelaten. “Dan maak ik ze,” zei They. “En ik geef ze een lik verf,” zei Frans. “En voor de ballonnen zorg ik,” zei Arnold.
They maakte tussen alle vieringen door zijn eerste geit van karton met poten van bamboestokjes. Frans verfde er ogen op en Bertha maakte het udder van een babymutsje met twee eraan gebreide dèème. En zo kwam de geit op het nippertje klaar op dinsdagmiddag 29 februari: de geet mit ee gesjtrikt udder.
Om een uur of vier druppelden wat mensen bij elkaar bij Arnold thuis. Deze had bij schoenenzaak Crijns in Brunssum een vijftiental met gas gevulde ballonnen gehaald. Een proeflancering onder de ‘sjop’ mislukte. Nog eens een vrachtje ballonnen, gestouwd in de ‘luukswage’, bleek samen met de eerdere voldoende kracht op te gaan leveren om de geit de lucht in te krijgen.
Intussen had Lei een brief gemaakt, in twee talen, om de eventuele vinder te informeren en contact op te laten nemen.
Het was tegen het vallen van de avond toen de geit met brief en veel bombarie van Arnold, in aanwezigheid van een handjevol carnavalsvierders, vanaf de Platz werd gelanceerd. ’t Lukte voortreffelijk!
Aansluitend werd bij Arnold spek en ei gegeten om een goede ‘boam’ te hebben, want er moest nog uitgegaan worden. Tijdens de maaltijd werden plannen gesmeed om ook volgend jaar ’n geit te lanceren, maar ook iets meer op touw te zetten voor kinderen. En niet alleen tijdens de carnavalsdagen, alhoewel een kinderoptocht op zondag een eerste doel werd.
En hoe noem je zo’n comité? Uiteindelijk viel de naam Hoej-Hoej-Comité. In 1959 namelijk nam aan de carnavalsoptocht een wagen deel waarop het Keulse Dreigestirn, staande temidden van veel boerenkool, werd uitgebeeld. Op deze wagen stonden naast Jan ook Arnold en Frans. En om niet alaaf of helau te roepen, riepen zij hoej hoej! Toen nog een woord zonder verdere betekenis.
Het Hoej-Hoej-Comité was dus nu opgericht en bestond uit Frans, Juup, Arnold, Lei, Sjeng en They, ook genoemd de Hoejers. Ze spraken af dat het Comité geen carnavalscomité of vereniging was en het ook nooit wenste te worden.
Doel was: zichzelf, anderen en ook kinderen gedurende het jaar (ook tijdens carnaval) te plezieren.
Reeds diezelfde dinsdagavond werd door velen geld aangeboden om iets te organiseren voor kinderen.
En toen het bericht binnenkwam dat de geit gevonden was door ene Günther Schopf uit Unna (D), toen was de bok vet. Het hele gebeuren kwam in een stroomversnelling. Binnen- en buitenlandse contacten werden gelegd. De geitenvinder werd bezocht, hij werd uitgenodigd, kwam, maakt de eerste kinderoptocht van Schinveld mee (in 1961, was een succes), liet de tweede geit op onder flinke belangstelling, zag even daarvoor ‘n 700 ballonnen het luchtruim kiezen, opgelaten door kinderen in hun ballonnenwedstrijd, maakte een zeer gezellige carnavalsdinsdag mee in de Schinveldse cafés.
Mevrouw Adams, die zo geweldig had aangedrongen en bijgedragen om iets voor de kinderen te doen, werd benoemd tot Gouden Hoej. Een aantal mensen die geholpen hadden bij het uitdelen van versnaperingen aan de optochtkinderen en bij het vullen en uitreiken van de ballonnen, werden lid van een werkcomité en later Bij-Hoejer genoemd. Enkele Bij-Hoejers van het eerste uur waren Huub, Sjra en Juuën. De naam HOEJ werd tenslotte ontrafeld in Help Oes Ege Jeugd. En in het begin van dat eerste jaar kwam, na gezamenlijke inspanning, het populaire lied van de geet tot stand:
En went de geet neet geet,
da geet ze neet, da geet ze neet, da geet ze neet,
Mer went die geet waal geet,
Da geet die geet, da geet die ganse geet.
Hoej Hoej!
They Daemen †
(medeoprichter van de Hoej)
Herinneringen van een Geete-vinder-bezoeker
Mijn eerste contacten met het op 29 februari 1960 opgerichte Schinveldse Hoej-Hoej-Comité ontstonden door mijn werk. Ik liep als journalist de comitéleden tegen het lijf, was van meet af aan enthousiast en schreef er dus over. Die stukjes kwamen in de krant waar ik in die tijd – begin jaren zestig – bij in dienst was en die toen nog De Nieuwe Limburger heette. Het was dus vanzelfsprekend dat ik als regio-redacteur mee moest, toen de Hoej besloot vinders van Geete mit gesjtrikte udders te gaan bezoeken om ze ere-lid te maken en tevens uit te nodigen op de Sjilvendse Platz het volgende kartonnen mekkerdier op te laten. Ik heb weliswaar niet álle bezoeken meegemaakt, maar wel veel en het waren reizen om nooit te vergeten.
Hoewel zelf geen Hoejer, toen ook nog geen Bij-Hoejer, zat ik net als de comitéleden voor elk bezoek nagelbijtend in spanning. Wat gaat het worden? Wie komen wij tegen? Hoe worden wij ontvangen en – vooral – zullen die mensen, daar ergens – soms ver weg in een heel ander land – zullen die mensen daar dat van de Geet mit dat gesjtrikte udder ook wel kunnen begrijpen en waarderen? Van dat laatste hing namelijk telkenjare het succes van het Hoej-bezoek af. In de krant noemden wij het oplaten van de Geet aan al die bonte ballonnen een poging tot ‘verbroedering op bescheiden schaal over de grenzen heen’. En dat was het ook, zeker ten tijde van de Koude Oorlog.
Zo kon je dat ook van onze kant zien, maar hoe keken die mensen daar in den vreemde er tegenaan? Verbazingwekkend genoeg: dat was van schuchter-lachend positief tot vereerd laaiend-enthousiast. En wat bijzonder opviel: de Hoejers waren overal en altijd welkom.
Dat was zo bij Norbert in Rocherath op de heuvels van de Belgische Ardennen, het hoogste gelegen dorp in het land van onze zuiderburen, in de dalen van het lieflijke Sauerland, in grote, schitterende steden als het Franse Tours, in bloemige dorpen in de vallei van de Loire in midden-Frankrijk, zoals in Veuil, in Illoud vlakbij de bronnen van de Maas, in prachtige, historische plaatsen zoals Erfurt in de voormalige DDR, in de Belgische contreien rond befaamde steden als Lier en Brussel, in de Franse campagne van Paul Duchatelet, bij de familie Seeman in het Duitse Langscheid, een dorp zonder café, in de omarming van niet te stuiten Poolse gastvrijheid in Domacyno, in het Beierse ‘Audi-nest’ Irgertsheim-Ingolstadt.
En dat was ook zo in Tournan en Brie, onder de rook van EuroDisney en Parijs, bij Rosa di Stasio, dat was zo in – schrik niet – ons eigen Sittard, waar de Geet zich na een superkorte vlucht nestelde hoog in een boom aan de rand van een fors weiland, dat was zo in Vendegies sur Ecaillon, waar de Hoej niet slechts door uw verslaggever op de hielen werd gezeten, maar tevens door een moeilijk in toom te houden buslading Sjilvenders, die zo’n bezoek ook wel eens van dichtbij wilde meemaken. Het gezelschap belandde tenslotte middenin drie plaatselijke bruiloften in een lokaliteit vol antieke muziekmachines en de rest kunt u wel raden.
Ik heb Hoej-Comité’s van verschillende samenstellingen meegemaakt, ik heb in de Hoej-kelder-in-wording tot aan de enkels in het grondwater mogen staan, heb daar de zes Hoej-Comité-leden ’tijdloos’ mogen portretteren op de inmiddels smetteloos wit gekalkte oude muren van de vroegere Cambrinus-brouwerij, heb het ontstaan van de Hoej-sjtal mogen mee beleven, evenals de vele vergaderingen die daar hebben plaatsgevonden.
Ik was zelfs ’op-en-neer-renner’ tijdens menig plechtig conclaaf, tijdens welk geheel volgens streng voorschrift nieuwe Hoejers werden gekozen en ik heb de mazzel gehad alle drie de presidenten van het nu 40-jarige comité hautnah te kunnen begeleiden. U kent ze natuurlijk ook Arnold Thissen, de bruujer, roemrijker gedachtenis, die zo linguïstisch begaafd was dat hij een soort Frans sprak dat zelfs de sufste Hollander kon verstaan. Frans Pieper, de one and only Presifrens en de huidige aanvoerder, Jo Reijnders, ‘in mijn tijd’ zelf nog pril Hoej-lid.
Drie heel verschillende persoonlijkheden, van wie ik Jo niet in verlegenheid wil brengen door hem te veel te prijzen, iets wat hij wel verdient. Maar wat Arnold en Frans betreft. De laatste heb ik vooral in mijn geheugen als zelf Geete-vinder. Frans was op dat tijdstip prins carnaval van Sjilvend en toen de Geet niet verder kwam dan een tv-antenne op een hoekhuis aan de Platz, klom Frans watervlug het dak op en claimde de vondst. Frans’ kwikzilveren natuur, zijn onnavolgbare grappen en grollen (‘Munja’) zal ik nooit vergeten. Frans, ik wens jou daar in de luwte van het dagelijks leven, alle goeds.
En dan Arnold. Zijn formidabele persoonlijkheid, zijn markante figuur met zijn al even markante en onafscheidelijke sigaar, kún je gewoon niet vergeten. Net zo min als zijn gewoonte om na een Geete-vinder-bezoek zo snel mogelijk huiswaarts te toeren aan het stuur van zijn grote Peugeot Familiale. En hoe de achter hem meerijdende Hoej-leden ook hongerig klaagden dat er bij de eerstvolgende eetgelegenheid gestopt diende te worden, Arnold had telkens een volgende gelegenheid voor ogen met als gevolg dat het gezelschap ‘s avonds in Aken nog even hongerig uit het voertuig rolde en het bij Degraa, waar de stoelen al op de tafels stonden, moest doen met een teringkleurig verlept slaatje en een marmerhard stuk brood.
Op componeergebied had Arnold ook zo zijn kwaliteiten. Op bezoek bij familie Seeman in de Eiffel, in het reeds genoemde dorp zonder café, trok de gastvrouw er fluks op uit om spijs en drank voor de gasten in te slaan.Toen zij zich – geruime tijd later – door de dorpstraat huiswaarts haastte, kreeg Arnold de bepakt en bezakte vrouw door het venster in het oog en zong spontaan in een volslagen onbekende melodie: ‘Sie kommt, sie kommt, sie kommt die gute Sint’. Welk hilarisch moment, wij hebben zelden meer gelachen…
Er zou nog zoveel te vertellen zijn, maar vooruit, nu eerst het Sjrikkellennium, de bijzonder schrikkelverjaardag van de Hoej op 29 februari 2000. Ik wens het Comité en zijn gehele aanhang geluk, een niet aflatend succes en nog heel veel Geete-vinders in de toekomst. Zelf ben ik sinds 1962 Bij-Hoejer en daar feliciteer ik me bij deze gelegenheid zelf mee, maar dit terzijde.
Max Schmeetz †
Bij-Hoejer nummer 9
Noot: Max schreef zijn verhaal naar aanleiding van de schrikkelverjaardag van het Hoej-Hoej-Comité, het Sjrikkellennium 29 februari 2000.